Terug naar overzicht

De bezitlozen

Borbély Szilárd

Mari Alföldy

RomanEditie nr. 72 / 2016
door: Wim Kersbergen

Zojuist gelezen: ‘De Bezitlozen’  van Szilárd Borbély

Szilárd Borbély heeft in Hongarije talloze prijzen gewonnen voor zijn gedichten. Dood, angst, geweld, onrecht en armoede zijn thema’s die steeds terugkeren in zijn werk. Op de laatste kerstavond van de vorige eeuw werden zijn ouders op gewelddadige wijze overvallen. Zijn moeder vermoord, zijn vader invalide. De daders nooit veroordeeld. Sindsdien weerspiegelt zijn werk zijn innerlijke strijd om deze tragedie enigszins te bevatten. Een strijd die hij uiteindelijk niet heeft kunnen winnen.

 

"Megyünk és hallgatunk. Huszonhárom év van köztünk. A huszonhármat nem lehet osztani. A huszonhárom csak magával osztható. Meg eggyel. Ilyen magány van köztünk. Nem lehet részekre bontani. Egyben kell cipelni."

Deze openingszin las ik vorig jaar in een boekenwinkel in Szeged. Een vriend raadde mij dit boek, “Nincstelenek” aan. Om de band zat een extra bandje met daarop twee jaartallen. De eerste was mij zeer bekend, 1964, mijn geboortejaar. De tweede, 2014, gaf aan dat de schrijver wel even oud was als ik maar dat hij niet ouder zou worden. Het leven werd hem te zwaar. Zijn naam was Borbély Szilárd. Ik heb het boek direct gekocht.


"We gaan en we zwijgen. Drieëntwintig jaar is er tussen ons. Drieëntwintig is niet te delen. Drieëntwintig is alleen door zichzelf te delen. En door één. Zo een eenzaamheid is er tussen ons. Niet in stukken op te delen. Je moet hem in zijn geheel dragen." Zo vertaalde ik toen die eerste zin en was direct gegrepen. In korte, scherpe zinnen schetst de schrijver, door de ogen van een kind, een jongen, het leven in een gehucht in een uithoek van Hongarije. De tijd: eind jaren zestig van de vorige eeuw. Het is geen romantische terugblik op het leven die de schrijver ons biedt. Het leven is niet romantisch. Het leven is hard, nietsontziend en genadeloos.

Hij vertelt het verhaal niet chronologisch maar met sprongen voor- en achteruit in de tijd. Het wordt in flarden opgediend, vaak onderbroken door andere gedachten en beschrijvingen. De ene sfeertekening gaat vaak abrupt over in een andere. De korte zinnen, de als een refrein terugkerende associaties met priemgetallen en het spel met taal en dialect maken dat het boek leest als een lang gedicht. Het gaat over anders zijn, nergens bij horen; omdat je jood bent of zigeuner of misschien een bastaard. Of omdat je uit een andere streek komt of uit een ander land. Omdat je de taal anders uitspreekt of de gebruiken niet kent. Omdat je voorouders een stukje grond bezaten maar het systeem is veranderd en de knechten van weleer zijn nu de heersers. Buitenstaander kun je op zo veel manieren zijn. Anders zijn wekt agressie op, woede, haat. Vroeger en nu nog steeds. Over het verleden wordt door de meesten gezwegen, want waar je over zwijgt dat is er niet. Maar niets wordt vergeten. Iedereen weet nog wie, tegen het eind van de oorlog, begon met het treiteren van de joodse winkelier of hoe diens dochters eruit zagen op de dag dat ze weggevoerd werden. Het is bekend wie ’s nacht zijn huis en winkel leeghaalden, wie hierbij de aanvoerders waren en wie de meelopers. Maar er wordt niet meer over gesproken. Zelfs de winkelier begint er niet meer over als hij, alleen, terugkeert. Zwijgen, daar zijn ze goed in. Alleen de opa’s en oma’s willen vertellen over lang vervlogen tijden. Over verre voorouders die uit de hoge bergen kwamen en hoe die later met geweld “verhongaarst” werden. En over de ontberingen in Russische strafkampen. Zo krijgt de jongen, en de lezer, flarden van verschillende verhalen te horen over zijn voorgeschiedenis.


Het gezin woont in het meest armoedige, drassige deel van het gehucht. Alleen de zigeuners wonen nog slechter. Eén van de zigeuners is de Messias. Altijd wordt de spot met hem gedreven, maar hij wordt nooit boos. Ze hebben hem alleen nodig om het smerige werk te doen. Zo gaat dat als je Messias ben; dan moet je andermans voeten wassen of, zoals hier, de beerput leegscheppen. Slechts een enkeling wil nog wel eens op je wachten op vrijdagavond aan het begin van de sabbat. Maar alleen in het geheim, niemand mag het weten.


De jongen heeft een oudere zus en een korte tijd is daar ook “de kleine”; een jonger broertje dat geen kracht genoeg blijkt te hebben voor het leven. De mix van bittere armoede, overmatig drankgebruik, wantrouwen ten opzichte van de ander en soms onverbloemde haat maakt het bestaan bijna ondraaglijk. De moeder probeert er aan te ontvluchten. Ze wil weg uit deze hel. Óf door te vertrekken uit dit gat óf door in de put te springen. De vader probeert overal werk te vinden om zijn gezin te onderhouden. Hij krijgt alleen de meest beroerde baantjes en later ook die niet meer.


Onder deze omstandigheden groeit de jongen op. Hij vindt enig houvast bij priemgetallen. Alleen deelbaar door zichzelf en door één. Overal ziet hij ze terug in het dagelijks leven. Ze duiken op als hij ergens heen gaat met zijn moeder, ze zijn verbonden met de leeftijd van zijn grootvader. Tellen heeft hij van zijn zus geleerd. Onderweg telt hij zijn stappen of de bomen langs de weg, onder het werken splitst hij getallen; zo zijn zelfs saaie klussen niet meer vervelend. Maar telkens zijn daar weer die eenzame ondeelbare getallen. Die horen bij dood en leven, bij herinneringen en bij het lot. Niet op te delen. Je zult het als geheel moeten dragen.


De taal is grof evenals de omgangsvormen. De volksgebruiken zijn soms bizar. Gedetailleerd en zonder emotie worden wreedheden tegen mens en dier beschreven. Dit maakt het verhaal weerzinwekkend en fascinerend tegelijk. Er wordt een vreemde samenleving beschreven. Op de omslag van de Hongaarse uitgave staan GPS-coördinaten die verwijzen naar de geboorteplaats van Borbély. En hoewel er direct bij vermeld wordt dat het verhaal niet autobiografisch is, weet je dat deze omstandigheden voor velen dagelijkse werkelijkheid waren op het moment dat wij (ik in ieder geval) hier in het westen een onbezorgde jeugd genoten.


 Ik ben zeer onder de indruk van dit boek en was dan ook nieuwsgierig naar de Nederlandse vertaling “De bezitlozen” die net voor de vakantie uitkwam bij uitgeverij Lebowski. Beide boeken gingen mee naar Hongarije en daar lazen mijn vrouw en ik tegelijkertijd hetzelfde boek. Zij vond het een intrigerend boek wat je eigenlijk nog eens moet lezen en ik kan dat alleen maar onderschrijven. Wel vind ik dat Hongaars zich beter leent voor de staccato-vorm van dit verhaal. Ook het spel met de taal en het dialect dat in het gehucht gesproken wordt, komt daar duidelijker naar voren. Hongaars blijkt ook ontzettend rijk te zijn aan scheldwoorden en verwensingen, soms bijna poëtisch terwijl het in het Nederlands snel plat wordt. Dit doet echter niets af aan het verhaal. Een verhaal dat schreeuwt om verteld te worden.



Wim Kersbergen.

 



 


Terug naar overzicht

Hongaarse Literatuur