Terug naar overzicht

Rust

Bartis Attila

Cora-Lisa Sütő

RomanEditie nr. 55 / 2011
door: Cora-Lisa Sütő

Hoe vitale literatuur het graf der tirannie overwoekert

door Cora Lisa Sütő

Rust is een hedendaags psychologisch drama, indringend geschreven en rijk aan verrassende beelden, zwarte humor, groteske situaties, meedogenloze observaties en gedeformeerde maar geloofwaardige karakters. Daarnaast schetst de roman ook een veelkleurig beeld van de veranderende Hongaarse maatschappij. De titel verwijst naar een krater op de maan: de 'Mare Tranquilitatis'. Een 'Zee van Rust' dus, stil, droog en ver weg. Heel anders dan de romanwereld zelf, die meer weg heeft van een schuimbekkende zee, waarin bootjes  kapseizen, personages kopje-onder gaan en zelfs de lezer soms naar lucht moet happen.

Boedapest, herfst 1992. In een kaal en leeg appartement begint de vijfendertigjarige schrijver Andor Weér, hoofdpersoon en ik-verteller, aan een autobiografisch relaas. Hij heeft zijn moeder begraven, al haar meubels weggedaan, is emotioneel opgebrand en probeert zijn ervaringen op doktersvoorschrift te sublimeren tot een roman: het boek dat de lezer van Rust vasthoudt. De verweesde schrijver heeft geen idee hoe de toekomst eruit zal zien: zijn hele leven heeft zich voltrokken in de schaduw van zijn moeder op het speelveld van de socialistische Volksrepubliek. Die laatste is twee jaar geleden ten grave gedragen; nu ook de protagoniste van zijn privéwereld is uitgespeeld, hebben alle regels die hij kende hun geldigheid verloren. Andor begint dus maar met het in kaart brengen van hoe het was. Zijn eerste zinnen gaan over de beslommeringen rond de uitvaart, maar al snel schieten hem andere situaties te binnen. Middels terugblikken, associatief heen en weer springend tussen verschillende tijdvakken, schetst hij een beeld van een onalledaags kunstenaarsgezin. Andor en zijn tweelingzus Judit moeten het al op jonge leeftijd zonder vader stellen en worden grootgebracht door hun seksueel actieve, dominante en egocentrische moeder: steractrice Rebeka Weér. Op negentienjarige leeftijd grijpt viooltalent Judit een optreden in het buitenland aan om haar dictatoriale vaderland en dito moeder te ontvluchten. Onder druk van de autoriteiten probeert de beroemde Shakespeare-vertolkster haar begaafde dochter terug naar Hongarije te lokken; als dat niet lukt wordt haar glansrijke toneelcarrière gesaboteerd. Tijdens een repetitie wordt haar de hoofdrol van Cleopatra ontnomen, waarop ze het theater uit holt: 'De tranen stroomden in zwarte stroompjes uit haar ogen, want zelfs haar schmink had ze laten zitten. Met op haar hoofd een zwarte pruik en een diadeem vol namaakdiamanten rende ze de binnenstad door, in een beha die was afgezet met glazen robijnen, op oosterse sandalen en met een kunstzijden capeje om haar schouders, precies zoals het nichtje van Kameraad Fenyő zich Cleopatra op grond van een Franse revueposter had voorgesteld.' Thuis laat ze zich troosten door haar zoon Andor, die zijn mooie moeder al sinds zijn kindertijd aanbidt, vergeefs hunkerend naar haar warmte. Het troosten gaat ver. In een laatste poging haar sterrenstatus te herwinnen, distantieert Rebeka Weér zich radicaal van haar dochter: ze verklaart de 'ordinaire landverraadster' dood, verstuurt rouwkaarten naar hooggeplaatste partijfunctionarissen en ensceneert een teraardebestelling. Echte grafdelvers stoppen een heuse theaterdoodskist met al Judits spullen onder de grond; op het graf verschijnt een echte zerk met Judits naam: er is veel mogelijk in de socialistische heilstaat voor wie kwistig is met geld, tabak of drank. Veel, maar toch niet alles: Rebeka's perverse uiting van 'vaderlandsliefde' wordt door de Partij niet gewaardeerd. De actrice breekt. Ze zet de rest van haar leven geen stap meer buiten haar woning en laat niemand meer binnen. Vanaf dat moment is Andor haar enige link met buitenwereld. Vijftien lange jaren houdt hij zijn moeder in leven, terwijl zij orders en kritiek geeft, hem op de huid zit,  beledigingen uit, waanideeën koestert, zijn schrijfsels 'schandelijke rotzooi' noemt en zich in grove taal over zijn vriendinnen uitlaat. Met haar volmaakte afhankelijkheid heeft ze haar zoon in een ijzeren greep: langer dan een dag of twee – zolang de voedselvoorraad strekt - kan Andor nooit van huis. Hij trekt zich op zijn kamer terug om novelles te schrijven, te roken en alleen te zijn - tot zijn moeder weer eens op zijn deur klopt. Andor zet zijn eerste schreden op het schrijverspad: zijn verhalen worden gepubliceerd en hij krijgt regelmatig uitnodigingen om ergens uit zijn werk te komen voorlezen. Hoewel hij niet echt van optreden houdt, neemt hij ze dankbaar aan: even weg van huis! Over zijn krankzinnig geworden moeder spreekt hij met niemand: zijn thuissituatie is een verlammend taboe dat als een ijzeren gordijn tussen hem en zijn medemensen in staat. Sociale contacten vormen een bron van spanning, echte vrienden heeft Andor niet en zijn liefdesleven beperkt zich tot liefdeloze seksuele avonturen.

Eszter Fehér, een al even eenzame en getraumatiseerde Transsylvanische, is de eerste vrouw met wie een serieuze relatie lijkt te ontstaan: aan haar durft Andor eindelijk alles te vertellen. Ze doen leuke dingen samen, bieden elkaar hulp en troost en bedrijven keer op keer de liefde met een passie die weinigen gegeven is. Het is alsof ze voor elkaar gemaakt zijn, maar er zijn ook frustraties. Dat Eszter niets loslaat over haar verleden, dat zij hem nooit thuis mag bezoeken, dat Andor elke morgen weer naar huis moet vóór zijn moeder wakker wordt. Dat Andor Eszter op kerstavond alleen laat om met zijn moeder ruzie te gaan maken onder de kerstboom, werkt ronduit rampzalig uit. En ondanks de diepe band die Andor met Eszter heeft, kan hij maar geen punt zetten achter de geheime verhouding met zijn uitgeefster Éva Jordán, de vroegere minnares van zijn vader en tevens vriendin van zijn moeder: een vrouw die hem als baby schone luiers gaf als zijn ouders  werkten. De relatie tussen Eszter en Andor kan veel hebben, maar strandt toch na verschillende scènes vol verbaal, fysiek en seksueel geweld. De intense gevoelens van haat en liefde tussen moeder en zoon laten geen ruimte voor een band met een derde.

Bartis omschrijft niet met abstracte woorden wat er aan de hand is maar laat het zien, maakt het tastbaar middels concrete situaties van grote theatrale schoonheid, hoe rauw of pijnlijk soms ook. Het verstikkende samenwonen krijgt vorm in de eindeloos terugkerende en door Bartis aan elkaar geschreven frasen wanneerkomjeweerthuis en waarbenjegeweest, die elk tijdsinterval dat Andor buiten het moederlijk huis doorbrengt, elke persoonlijke ervaring die hij opdoet, knellend omsluiten. Rebeka Weér kwijnt weg op 'de tweeëntachtig vierkante meter van een met gestolen decorstukken ingerichte crypte op het noorden (...), tussen de fauteuil van Lady Macbeth, het bed van Laura Lenbach en de ladenkast van Anna Karenina, in een ruimte waar zelfs de wc-bril afkomstig was uit een geflopt toneelstuk.' De loyaliteit van de zoon ten opzichte van zijn moeder blijkt uit de gefingeerde ‘brieven van Judit’ die hij, als zijn zuster niets meer van zich laat horen, met zijn linkerhand in Judits hanepoten schrijft en haar op vindingrijke wijze vanuit het buitenland doet toekomen : “Ja, waarschijnlijk was het inderdaad beter geweest als ik niet zo’n stomme leren jas had besteld bij de Pintérs, alleen om dan terloops te kunnen vragen of ze daar [in Turkije] ook nog een brief voor me wilden posten'.

Rust schetst ook een levendig beeld van de veranderende Hongaarse maatschappij (dat de situatie in Roemenië nog een graadje erger was, blijkt uit het verhaal van Eszters jeugd). Op tal van plaatsen in zijn roman maakt Bartis aanschouwelijk hoe een (al dan niet milde) dictatuur zijn burgers onder de duim houdt. Wie dreigt af te dwalen van de socialistische moraal wordt ontboden bij een bevoegd functionaris, vergast op 'een lekker glaasje cognac' en tijdens een vriendelijk gesprek te verstaan gegeven wat de Partij van hem of haar verwacht. In het geval van de populaire homoseksuele steracteur die niet getrouwd is omdat hij ernaar streeft 'alleen voor het theater te leven'  bijvoorbeeld een 'ondubbelzinnige flirt. Een kleine romance met de souffleuse of iets dergelijks. Gewoon omdat dat enorme arbeidsethos van u gemakkelijk tot misverstanden kan leiden, kameraad Újhelyi.’ ‘Ik begrijp het, meneer de partijsecretaris.’ En kameraad Újhelyi begrijpt het, gaat met lood in zijn schoenen naar huis en maakt het uit met zijn jonge minnaar. Wat Judit Weér betreft: een musicus van haar kaliber is natuurlijk van onschatbare waarde voor het imago van een staat. 'Daarbij hadden eerste violisten het geweldige voordeel dat ze niet alleen zeer decoratief, maar ook relatief makkelijk in toom te houden waren. Ze produceerden geen subversieve schrijfsels en schilderden geen onzin bij elkaar. Met een strijkkwartet was het toch lastiger om de arbeidersklasse te ondermijnen.'

Op blz. 74-80 voert Bartis een bonte stoet personages op die begin jaren negentig, als het Russische leger aan zijn terugtrekking begint, allemaal een eigen kijk op de ontwikkelingen ventileren. Monarchisten en hoopvolle revisionisten, bange antisemieten en bezorgde holocaust-slachtoffers, verongelijkte partijbonzen en argwanende anticommunisten worden in levendige bewoordingen geparafraseerd of geciteerd. 'Het leek alsof er voor het eerst sinds duizend jaar een soort paradijselijke idylle was aangebroken, zij het voor korte tijd. Iedereen greep naar de microfoon en niemand naar zijn holster'. Verderop in het boek geeft Bartis een grimmige beschrijving van de lucratieve activiteiten die na de omwenteling rond Station Oost tot bloei zijn gekomen. Het is een groezelig allegaartje van bedelaars, dieven, oplichters, smokkelaars, corrupte dienders en creatieve aanbieders van diensten. Hoe onderkoeld Bartis ook schrijft over de meest gruwelijke vormen van uitbuiting, onrecht of krankzinnigheid, hoe onderhoudend, ja zelfs grappig zijn teksten ook zijn door het groteske en absurde van situaties te benadrukken, het appèl op het morele besef van de lezer is nooit afwezig in zijn werk.

Tussen alle luidruchtige, tragische en wrede scènes in staan ook kalmere, verstildere of bijna poëtische fragmenten. Neem het mooie verhaal van caféhoudster Jolika over haar Roemeense liefdesnacht in een door algen lichtgevende zee; neem de beschrijving van de eerste keer dat Andor en Eszter de liefde met elkaar bedrijven (113-114).

Bij Bartis staat de vorm in dienst van wat hij wil vertellen. Wanneer Andor koortsig in bed ligt te ijlen, volgen diens malende gedachten elkaar drieënhalve bladzijde  lang (p.171-175) op zonder één enkele punt, slechts ononderbroken door een eindeloos herhaald 'dacht ik.' Een vergelijkbaar procedé volgt hij na de al genoemde liefdesdaad van Eszter en Andor, wanneer hun elkaar spiegelende gedachten afwisselend gevolgd worden door 'dacht ik' en 'dacht zij': 'ik wil hier blijven, dacht ik, weet ik, dacht zij, op één plaats, als een eik, dacht ik, of als een ceder, die leeft langer, dacht zij, geworteld in jou, dacht ik, schiet maar wortel in mij, dacht zij, je hebt nu al een blauwe plek, dacht ik, kan me niet schelen, dacht zij (…)' .

Biografie · bibliografie

Attila Bartis (1968) is fotograaf en schrijver. Hij groeide op in de Transsylvaanse stad Târgu Mureş (Marosvásárhely). Toen zijn vader in 1984 het Roemeense staatsburgerschap verloor, nam het gezin de wijk naar Boedapest, waar Bartis sindsdien woont en werkt. Hij nam deel aan verschillende fototentoonstellingen en debuteerde in 1995 met zijn roman A séta [De wandeling]. Drie jaar later verscheen A kéklő pára [Blauwe nevels], een bundel met ontstaansgeschiedenissen, doodsnovellen, mythen en anekdotes die zich afspelen in het multiculturele Roemenië van dictator Ceauşescu.In 2001 verscheen de roman A nyugalom (Rust), een sensationeel psychodrama over een verstikkende moeder-zoonrelatie tijdens de nadagen van het communisme, vol groteske situaties van bijzondere theatrale schoonheid, pathologische maar geloofwaardige karakters, zwarte humor en bonte beschrijvingen van de Hongaarse maatschappij. De toneelbewerking van de roman trok jarenlang volle zalen; in 2008 werd het boek verfilmd. Rust is inmiddels in minstens vijftien talen verschenen en overal enthousiast ontvangen door pers en publiek. Recensenten vergelijken Bartis met Roth, Jelinek of Bernhard om vervolgens met nadruk Bartis’ eigenheid te roemen.Na Rust schreef Bartis een feuilleton voor een weekblad, in 2005 gebundeld als A Lázár apokrifek [De apocriefen van Lazarus]. Hij opende de Hongaarse Boekenweek van 2009 met een maatschappijkritische rede in de stad Miskolc. In 2010 bracht Bartis een fotoalbum uit (A csöndet úgy), werd zijn nieuwe theaterstuk Romlás [Bederf] op de planken gebracht en verscheen er een boek met dialogen tussen Bartis en diens beste vriend, de dichter István Kemény (Amiről lehet [Waarover men kan spreken]).Bartis heeft in de loop der jaren verschillende prestigieuze prijzen gekregen.


(Naschrift redactie: in 2016 verscheen eindelijk Bartis’ volgende boek

A vége.)

Terug naar overzicht

Hongaarse Literatuur